Kruinen

Bij het openen van de gordijnen schrikt mijn frons wakker, het wit als een verdwaalde zomerzon en de weerkaatsing zo fel als de wekker. 'Laat het sneeuwen', zingt een stem in het Engels vanaf de radio. Zijn gebeden zijn in elk geval verhoord, al zingt ie het ieder jaar rond deze tijd. Iets weerhoud me ervan mee te blèren, want het is alsof het ineens december geworden is. Alsof ik de blaadjes niet heb zien vallen, de bloemen nooit in de knop zaten en mijn mouwen zich nog elke dag vurig kort wensen. Alsof de broeken van de kinderen zich uit stil protest terugtrekken en daarmee per ongeluk en zomaar de enkels ontbloten.

Hoezeer ik ze elke dag ook liefdevol dominant op die herkenbare kruinen druk, stilstaan doen ze niet meer. Wel tuimelen ze over elkaar heen in onze smalle gang. Gooien als confetti met schoenen, opzoek naar de exemplaren die het het langst uit zullen houden in de sneeuw. 'Mag ik een maillot van jou lenen?' en 'Waar is de sneeuwballenmaker?' Commotie in vroegte, want voor je het weet zet de dooi in en heb je niet met je zolen over de stoep kunnen kraken.

Eenmaal buiten rollen ze een nieuwe vriend van sneeuw, de Zeeuwse knopendrop drukken ze secuur in zijn jas- en glimlach. Hij herrijst zo vlug als dit jaar aan ons voorbij vloog en lijkt zo wankel als ik door de kamer tol. Hier ontwar ik tezamen met een kluwen van lichtjes langzaam mijn gedachten. Aan elk lampje klampt zich wanhopig een herinnering vast. Aan het begin van het snoer lachen ze naar me terwijl hun speentjes vrolijk uit die bolle bekkies vallen, het lichtje daarna is zo dof als alle keren dat ze ontroostbaar waren en dat ene eigenwijze lampje waar je niet van op aan kunt.. Dat knippert en schittert zo wispelturig als zij spontaan zijn.

Naar adem happend trek ik - net zo wit als zwaar - de achterdeur open. De sporen die mijn tranen slaan vallen weg in de kou, wind raast langs mijn vlekkerige wangen terwijl ze gehaast de hoek om razen. En wanneer ik echt niet meer toonbaar ben, besluit ik snel de snow face challenge te doen in de rand van de trampoline. De afdruk trekt mijn frons glad en ontdooit mijn gemoed. Ze kijken me warrig aan maar bedenken dan iets nodig te hebben.

Met verse handschoenen bekogelen ze de ramen. Ze scheppen en drukken, glijden en struinen. En als hun vriend na twee dagen geleidelijk smelt tot bijna niets, bedenk ik me dat van alles dat ze bouwden, rolden en stapelden, het enige dat er écht toe doet exact past in dat plasje dat ervan overbleef. Dat er maar één vierkante meter op de hele wereld is die er onoverwinnelijk toe doet, die ik tillen zal als alles om dreigt te vallen, en daar passen zij op. En wanneer mijn decemberhoofd zich daar opnieuw vlekkerig van bewust wordt, druk ik mijn gezicht vlug in die kruinen. (Bij gebrek aan een vers pak sneeuw en in de hoop dat ze daardoor alsnog een stukkie krimpen zullen).