Stad

Er liggen legpuzzels op dunne cardboardplaten onder banken met zitkuilen, men stipt diamant paintings aan, is voor oude hobby’s naar de zolder gegaan; loom elastiekjes rekken zich na maanden uit, stiften zijn opgebruikt en origami blijkt nog steeds erg ingewikkeld. De tijd lijkt stilgezet en wij liggen met een eigen Sudoku-boek naast elkaar in bed. Het is alsof we teruggeworpen worden op alles dat verstilt, nooit eerder heb ik een eigen denksport-magazine gewild. Maar daar ligt het te wachten, zodat ik me ’s avonds niet enkel digitaal aan het nieuws vergrijp. Zodat ik niet tot me neem wat ik toch niet begrijp.

Waarom hordes mensen door een stad jagen als beesten, kreten uitstoten op zoek naar een rots om zich bij op de borst te slaan, terwijl ze onderwijl de winkel verscheuren die ze vergaten te lezen. Zij die scherven ongeluk laten brengen en al schreeuwend hun druppels met gebakken lucht vermengen. Gehuld in een vacht van winterjassen, met kromme ruggen en klauwen gelijk handen. Zomaar duwen ze een voertuig andersom, zomaar draaien ze de evolutie om.

Nee, dan speel ik liever met cijfers. Omdat ik anders lees dat een onverlaat gehaktballen achterlaat, op de plek waar je de hond uitlaat. Vlees gevuld met vlijmscherp, op een bedje van blad. Hoe ziek is dat. Zelfs verveling en onvrede kunnen daarvoor geen reden zijn. Ik knal haast uit elkaar, voel mij als siervuurwerk onder een politiebus. Explosief en ongepast. Er schieten vonken uit mij weg, vonken van ongeloof. Waarom sla je de stad die je liefhebt en het boek dat je nooit las, verscheur je de hond en tref je het glas?

Al mijn tranen verzamelen zich denkbeeldig in een waterkanon. Ik weet niets van hoge druk, of ja niet in apparaten, maar ik sproei mijn verdriet over de straten. Het neemt vlees met punaises mee en spoelt leuzen van netvlies en stemband af. Het jaagt fronsrimpels van voorhoofden en deint tikkende tijdbommen onderuit, het dooft lonten en loopt met een sisser af. Mijn verdriet stroomt door gebalde vuisten en lege handen en ik wens dat het in blinde ogen mag belanden. Zodat het prikken gaat en branden.

Zodat het een brok vormt in kelen die dan niet meer roepen kunnen, zodat ze slikkend verstillen en beseffen dat het niet erg is om verdriet te voelen om wat je mist. Zodat ze snikkend fluisteren: “Ik heb me vergist. Ik hoefde helemaal de deur niet uit, met mijn joelend stemgeluid.” En dan wil mijn verdriet zich mengen met dat van hen, in een kommetje van handen. En dan wens ik dat hun blik daarin zal belanden, in dat spiegelende poeltje van onmacht, en dat die blik dan teruglacht.

Je draait je naar me om en vraagt of het lukt met mijn Sudoku. Ik mompel boven mijn lege blad: "Ik was even in de stad.”