Mensen

Zoals theologen altijd praten over God (of, als afgeleide, over hoe je moet leven) praten biologen altijd over biologie. Ik was ooit aanwezig bij een jaarfeest op een universiteit waar een professor in de biologie een interessante lezing hield waarin hij en passant uitlegde dat vrouwen met veel kinderen niet oud worden. Later sprak ik in de pauze een vrouw van 72 jaar die zes kinderen had en overstuur was van de nieuwste resultaten van de wetenschap. Een paar jaar later was ik weer uitgenodigd en tot mijn verbazing trof ik de nu 74-jarige vrouw weer bij de lezing van dezelfde professor. Alsof ze aangevoeld had dat de wetenschap zich in haar voordeel had ontwikkeld. Deze keer legde hij uit dat de mens het enige dier is dat niet meteen na de menopauze sterft, omdat de oma een rol speelt bij de opvoeding van de kinderen van haar kinderen. Na afloop durfde ik wel te vragen naar haar reactie. Ze vertelde dat ze veertien kleinkinderen had, ze was tevreden.

In de jaren vijftig was ik bevriend met een jongen die in dezelfde straat woonde als ik. Hij vredelievend en beschaafd, hij heette Robert Kuyper. Zijn vader was huisarts en had een maîtresse. Zijn moeder was op de hoogte, maar maakte er geen punt van, het was een familie die niet alleen in woorden beschaafd was, ook in daden. Robert studeerde sociologie aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam, maar vertrok na zijn kandidaats naar Parijs, waar hij zijn studie voltooide en anarchist werd. Hij publiceerde over deze stroming en leidde een kalm en tevreden leven. Na zijn pensionering ging hij terug naar Nederland. Gisteren zag ik hem bij Albert Heijn in Zutphen. Hij zette zijn fiets op slot en pakte een winkelwagentje. Ik dacht: een anarchist die zijn fiets op slot zet.

Op 6 maart 1894 schrijft Jules Renard in zijn dagboek: ‘Als ik ongelukkig was zou ik anarchist zijn. Maar ik heb niets te klagen. Hoe zou ik tegelijkertijd anarchist en tevreden kunnen zijn?’

Vanmorgen, 15 maart 2021, werd de schaapskudde op het terrein voor mijn huis verzet door één man en een hond. De man verplaatste de omheining en de schapen waren vrij om te lopen waar ze wilden. Maar daar was de hond. Ik vroeg me af hoe de hond dat geleerd had. Ik wilde niet naar buiten gaan om het te vragen, het was koud en winderig, en ik liep in mijn pyjama. Ik denk trouwens dat Jules Renard er wel in zijn dagboek over geschreven heeft. Ik zoek vergeefs. Daarom eindig ik met: ‘Honderdduizend zielen, hoeveel mensen zou dat zijn?'